dinsdag 4 oktober 2011

Rubberbomen, apenhanden en eeuwige haast

Zomaar een greep uit mijn boekenkast: de destijds controversiële, maar inmiddels in vergetelheid geraakte roman Rubber van Madelon Lulofs uit 1931. Over stereotypen en ambiguïteit.

De literaire waarde is gering, de stijl laat veel te wensen over. Geen wonder dus, dat de debuutroman van Madelon Székely-Lulofs wat in de vergetelheid is geraakt. Toch is Rubber, over het leven op een rubberplantage in Deli, op Sumatra, het lezen meer dan waard. De publicatie ervan, in 1931, bracht een behoorlijke schok teweeg vanwege de realistische beschrijving van de excessen van het Nederlandse plantersleven in de Oost. Lulofs schetst het harde en eenzame bestaan van de planters tijdens de beginfase waarin het land nog moest worden ontgonnen. Dan het hoogtepunt van de rubberperiode en het losbandige clubleven dat zich kenmerkt door roddel, dansfeesten, geflirt en veel drank. En ten slotte de neergang van de Amerikaanse Sumatra Hevea Company als gevolg van de dalende rubberkoersen. De roman veroorzaakte nogal wat ophef in de Nederlandse kolonie, leidde tot vragen in de Tweede Kamer en werd vervolgens in Den Haag en de rest van Europa een enorm succes, getuige de vele vertalingen, een bewerking voor toneel en later zelfs voor het witte doek.
Dat – overigens relatief korte – succes was in eerste instantie te danken aan het controversiële onderwerp: de realistische beschrijving van de excessen van het Nederlandse plantersleven in de Oost. Een beetje corporale studentenontgroening valt in het niet bij de feesten in Hotel de Boer in Medan waar het bier rijkelijk vloeit, met het voorgerecht wordt gesmeten en een loeiende os in de eetzaal geen opzien baart. Daarnaast worden geflirt en overspel openlijk aan de orde gesteld en deinst de schrijfster er niet voor terug de bloederige moord op een van de assistenten in detail weer te geven. Als echtgenote van een Nederlandse assistent op een grote rubberonderneming kent zij de planterswereld van de jaren twintig van binnenuit en beschrijft die dan ook op overtuigende wijze. Bovenal geeft zij een goed beeld van de samenstelling van de Nederlandse bevolking in de kolonie: een bonte mengeling personages afkomstig uit allerlei milieus, die hier op Sumatra tot elkaar veroordeeld zijn en zich aan elkaar vastklampen uit een behoefte naar saamhorigheid en het verlangen iets van het oude moederland na te bootsen in de tropen. Alleen dat al maakt Lulofs’ tekst tot een uiterst interessant tijdsdocument.


Daarnaast krijgt de lezer een exotische wereld voorgeschoteld die tot de verbeelding spreekt en inspeelt op zijn of haar fascinatie én angst voor het vreemde. Rubber is in dat opzicht een typisch oriëntalistische roman waarin de angst het overigens wint van de aantrekkingskracht. Negatieve stereotypen overheersen en creëren een beeld van deze andere wereld als primitief, irrationeel en ondoorgrondelijk. Dat begint met de beschrijving van de natuur, het ‘oerbosch’:

‘Vlak naast den kant stonden de oerboomen, hun stammen verwikkeld in een net van rottan en woekerplanten. […] Wat daarbinnen in die wilde plantenwoekering leefde, was of gebeurde, dat bleef een geheim. Er suisde altijd een geruisch door de boomtoppen; er zongen altijd cicaden hun monotoon snerpend lied. Er kraakte altijd iets, maar heel stil, heel geheimzinnig, alsof daar binnen iets of iemand voorzichtig rondsloop. En soms, op een geheel windstillen dag zakte daar ineens een boom in elkaar [...]. Dan dreunde het geheele oerbosch. Dan krijschten een paar opgeschrikte apen en een vogel kermde klagelijk. En toch, ondanks ál deze geluiden, blééf daarbinnen áltijd de stilte als een zwijgend, loerend beest.’

De Nederlandse kolonisator heeft geen grip op deze grootsheid en de ondoordringbare natuur moet dan ook van al haar mysteries worden ontdaan en vervangen door de overzichtelijke systematiek van de in cultuur gebrachte rubberplantages:

‘Rubberboomen... Rubberboomen... Rubberboomen... Tienduizenden.... Honderdduizenden.... Een reusachtig, geciviliseerd woud. Lange, lange boomenrijen, geplant in streng gehouden verband....’ (mijn cursivering)

De bomen zijn zelfs genummerd! De oorspronkelijke natuur is getemd en heeft plaatsgemaakt voor de Hevea brasiliensis, waarnaar de Amerikaanse rubbermaatschappij in de roman is vernoemd. Deze soort is in 1870 vanuit Brazilië geïmporteerd en hoort net als de buitenlandse planters niet in het landschap thuis.
            Evenals het landschap worden ook de bewoners door de tekst ‘gekoloniseerd’. De lokale bevolking vormt eigenlijk niet meer dan een exotische achtergrond waartegen de gebeurtenissen zich afspelen. De vele bedienden en contractarbeiders worden in de roman meestal weergegeven als dom en vies. Er hangt een sterke lucht van inheems fruit en gedroogde vis om hen heen. Ze zijn bijgelovig en verslaafd aan gokspelen. Bovendien zijn ze passief en onverschillig. Door hun veronderstelde gebrek aan emoties worden ze eerder met dieren dan met mensen geassocieerd. Opvallend vaak zijn hun lichamen bruin en halfnaakt, hun neuzen plat, en hurken ze blootsvoets op de grond. Zo zijn de handen van een inlandse chauffeur ‘bruin, klein en lenig, als apenhanden.’
            De inlanders worden overigens niet alleen vergeleken met dieren, maar soms ook wat neerbuigend afgeschilderd als grote kinderen, onderontwikkelde wezens die nog moeten worden opgevoed willen ze hun primitieve status ooit ontstijgen:

‘Hoe anders waren de Javanen! Loome, zwijgzame, langzame Mohammedanen! Traag van gedachten, van woorden, van daden. Primitieve wijzen, die hun wijsheid nauwelijks wisten.... Ernstige kinderen, wier plotselinge onbeheerschtheid, hun onvolgroeidheid verraadde....’
           
            Dier of kind, net als het oerwoud wordt de inlander weergegeven als de mysterieuze, niet te kennen Ander; het overheersende perspectief is dat van de blanke. En toch lijkt Lulofs zich op sommige momenten bewust van de positie van de inlandse bevolking en doet zij een voorzichtige poging de rollen om te draaien. Zoals op het moment dat de Nederlander John van Laer als tamelijk dom wordt afgeschilderd door Pâ Karmo, de veerman. Wanneer John hem vraagt of het Maleise jongetje dat in de rivier door een krokodil was gegrepen, dood is, antwoordt de veerman licht geërgerd: ‘“Ts....êh!” […] “Natuurlijk is hij dood.”’ En hij denkt er bij zichzelf achteraan: ‘Hoe kon iemand zooiets doms vragen! En dan nog wel een blanke!’ Ook verbazen de inlanders zich over de eeuwige haast van de ‘Blanda’s’. Dergelijke passages waarin de auteur het perspectief probeert om te draaien en een stem geeft aan de lokale bevolking zijn schaars, maar maken de roman wel uiterst ambivalent.
Er zijn duidelijk grenzen aan het vermogen in de huid van de Ander te kruipen. Zoals in het volgende voorbeeld waarin de verteller slechts kan gissen naar de reactie van de Chinese bedienden die het promiscue gedrag van de feestende en dronken menigte Europeanen gadeslaan: ‘Dachten zij iets bij dit schouwspel?.... Of meenden zij, dat zóó nu eenmaal het blanke ras is, dat zich hooger en beter vindt dan wélk gekleurd ook?....’ De poging de gedachten van de Chinezen te lezen mislukt, al is de kritische opmerking die de superioriteit van het blanke ras in twijfel trekt natuurlijk interessant: welke bevolkingsgroep is hier nu eigenlijk het meest primitief?
Ondanks alle goede bedoelingen lijkt de Eurocentrische blik dus onontkoombaar, ook in Lulofs volgende roman, Koelie (1932), die geheel vanuit het perspectief van een Javaanse contractarbeider is geschreven en de wantoestanden van het orang-kontrak-stelsel aan de kaak stelt. De auteur slaagt er niet in een objectief en overtuigend portret van de jonge Roeki te schetsen. Telkens klinkt de stem van de verteller op subtiele, maar daarom niet minder hardnekkige wijze door. En daarmee staat ook deze roman bol van de ons inmiddels bekende stereotypen. Toch moeten we ervoor waken een moreel oordeel te vellen zonder aandacht te schenken aan de historische context waarbinnen Lulofs schreef. Zij is een kind van haar tijd dat enerzijds kritiek uit op sommige praktijken van het koloniale systeem, maar anderzijds gevangenzit in datzelfde systeem omdat ze nu eenmaal blank is. En het is juist dat aspect van die double bind dat haar werk in mijn ogen zo boeiend maakt.


Lulofs’ debuutroman is dan ook interessant, niet vanwege z’n esthetische waarde, maar veeleer vanwege de ideologische implicaties ervan. En sinds een aantal jaren staat de auteur – terecht – weer in de belangstelling. Zo vond haar kleinzoon een map met ‘Ongeplaatste Novellen’ en zijn deze verhalen alsnog geplaatst. Deze bundel getiteld Ontmoeting met de dood laat zien dat Lulofs anno 2011 nog springlevend is. Daarnaast verscheen er in 2008 een biografie over haar van de hand van Frank Okker. En al enkele jaren daarvoor, in 2005, schreef Kester Freriks de roman Madelon. Het verborgen leven van Madelon Székely-Lulofs. Deze twee werken staan uiteraard ook in mijn boekenkast. Ze betreffen in eerste instantie de persoon van de schrijfster en haar bewogen leven. De roman van Freriks vervlecht op knappe wijze haar leven met dat van de moeder van zijn hoofdpersoon, een oude dame die evenals Lulofs in Nederlands-Indië is opgegroeid. Zeker de moeite van het lezen waard. En Okker – zelf overigens geen begenadigd schrijver – geeft een goed beeld van het tumult rondom de publicatie van het werk van Lulofs en het autobiografische karakter ervan. Na lezing van deze twee boeken krijg je zin om na Rubber ook ander werk van Madelon Lulofs uit de kast te halen.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten